Verzet tegen intrekking overblijvende aansprakelijkheid art. 2:404 lid 5 BW
De Hoge Raad heeft op 31 maart jl. een arrest gewezen over de beoordeling van een vordering in het kader van de verzetprocedure van art. 2:404 BW.
Zo’n verzetprocedure van art. 2:404 BW komt aan de orde als een moedermaatschappij haar overblijvende aansprakelijkheid uit hoofde van een 403-verklaring wenst te beëindigen. Dat kan alleen als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Eén van de voorwaarden is dat een schuldeiser van de groepsmaatschappij niet met succes en tijdig verzet heeft aangetekend tegen de beëindiging.
Een schuldeiser moet binnen twee maanden nadat het voornemen tot beëindiging is aangekondigd, in verzet komen tegen de beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid. Het in verzet gaan van een schuldeiser heeft tot gevolg dat ten opzichte van die schuldeiser de overblijvende aansprakelijkheid niet beëindigd wordt. Het verzet wordt door de rechter ongegrond verklaard als de schuldeiser over voldoende zekerheid of waarborgen beschikt dat zijn vordering ook na beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid kunnen worden voldaan (zie lid 4 van art. 2:404 BW). Voordat een rechter het verzet gegrond kan verklaren, zal hij de moedermaatschappij de gelegenheid moeten geven om binnen een door hem omschreven termijn een door hem omschreven waarborg te geven (zie lid 6 van art. 2:404 BW). Als die termijn is verlopen, zonder dat deze waarborg is gegeven, kan de rechter het verzet gegrond verklaren.
In de wet is bepaald dat in verzet kan gaan “de schuldeiser voor wier vordering nog aansprakelijkheid loopt”. In de literatuur was er discussie over het antwoord op de vraag wie daar allemaal onder vallen, alleen schuldeisers waarvan de vordering al in rechte vaststaat of al erkend is, of ook schuldeisers die enkel stellen dat hun vordering onder de 403-verklaring valt. Oftewel hoe ‘hard’ moet de vordering van een schuldeiser zijn om in verzet te mogen komen?
De Hoge bepaalt dat:
“in de verzetprocedure niet over de toewijsbaarheid van de vordering van de schuldeiser wordt beslist, dient de rechter, in een geval waarin het bestaan en de omvang van de vordering zijn betwist, het verzet gegrond te verklaren, tenzij en voor zover hij de vordering onmiskenbaar ongegrond acht. Aan zijn daarop betrekking hebbende oordeel zijn slechts beperkte motiveringseisen te stellen.”
De rechter hoeft de vordering van een schuldeiser die in verzet is gegaan en die door de moedermaatschappij betwist is, dus niet uitvoerig te toetsen. Enkel en alleen als hem de vordering “onmiskenbaar ongegrond” voorkomt, kan hij het verzet om die reden ongegrond verklaren.
De gegrondverklaring van het verzet brengt nog niet met zich dat de moedermaatschappij ook aan de schuldeiser zal/moet betalen, maar alleen dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij jegens de schuldeiser in ieder geval nog niet beëindigd is. Als de moedermaatschappij het bestaan en/of de omvang van de vordering betwist en weigert tot betaling over te gaan, zal in een andere gerechtelijke procedure vastgesteld moeten worden of de vordering onder de aansprakelijkheid uit hoofde van de 403-verklaring van de moedermaatschappij valt.
Zie het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017.
Zie de conclusie van A-G Timmerman (die afwijkt van het arrest, zij het niet op bovenstaande punt) van 16 december 2016.